Een zeer bekende en indringende foto van de Jodenvervolging in Nederland werd gemaakt op 20 juni 1943. Op die dag meldden zich vele honderden Joden op het Olympiaplein in Amsterdam. Ze hadden zo veel mogelijk bezittingen meegenomen en zo veel mogelijk kleren aangetrokken op die warme zomerdag. Bezorgde gezichten, een ongewisse en onheilspellende toekomst tegemoet.¹ In zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 beschrijft Abel Herzberg hoe op deze zonnige dag op het nabijgelegen sportveld ondertussen gewoon werd doorgespeeld: “Het weer was mooi die dag, en op het sportveld werd mitsdien de gebruikelijke sport bedreven. De wachtende Joden konden daar met oog en oor getuige van zijn. Het waren geen NSB’ers die daar speelden. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was aan zeer veel gewend geraakt.”²
De foto en de woorden van Herzberg brengen het grootste gevaar van een totalitair systeem als het nazisme in beeld: het onvermogen of de onwil om begaan te zijn met de ander. De Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt sprak zich na de Tweede Wereldoorlog veelvuldig uit over de Holocaust en het ontstaan ervan. Ze constateerde dat er in het totalitarisme geen plaats was voor wat zij als meest menselijke eigenschap zag: politiek denken en handelen. Het vermogen van mensen om via de publieke ruimte het gesprek met elkaar aan te gaan, op basis van verschillende meningen. Het gebrek aan die ruimte zette, volgens haar, de deur wijd open voor uitsluiting en voor onverschilligheid jegens de ander en jegens de wereld.
Tegenover de onverschilligheid die het totalitarisme stimuleert, staat de betrokkenheid die een randvoorwaarde is voor een democratie. Dat ervaar ik als voorzitter van de Tweede Kamer dagelijks, als ik debatten voorzit. De Kamer is het hart van onze parlementaire democratie, waar zoveel mogelijk stemmen zijn vertegenwoordigd, waar een grote verscheidenheid aan geluiden klinkt en waar wordt gezocht naar compromissen die in het algemeen belang van de Nederlandse samenleving zijn.
Het tekent de geschiedenis van ons land en ons parlement. Nederland is, als handelsnatie, altijd gedwongen geweest om te zoeken naar samenwerking en verzoening – binnen en buiten de eigen grenzen. En ons parlement kent van oudsher een vrij ingetogen overlegcultuur. Die gaat terug tot de eerste vergadering van de Staten-Generaal in 1588, waar de fysieke opstelling – iedereen zat aan één tafel – ervoor zorgde dat afgevaardigden niet met elkaar debatteerden, maar echt met elkaar in gesprek traden en zochten naar consensus. Dat betekent niet dat het debat niet verhit kan zijn. Dat is ook niet erg: emoties horen bij het leven en dus bij de politiek. Het toont de betrokkenheid van volksvertegenwoordigers.
De geschiedenis leert ons ook dat onze traditie van samenwerken en overleg geen garanties geeft. In en rond de Tweede Kamer zijn veel plekken te vinden die getuigen van conflict, van onderdrukking, van angst en terreur. De kelder van het Kamergebouw bijvoorbeeld, waar verraden verzetsmensen werden opgesloten. Of de Kasteinkamer, waar verzetsstrijder Gerrit Kastein tijdens zijn verhoor door de Duitse bezetter uit het raam sprong, om te voorkomen dat hij zijn kameraden zou verraden als hij werd gemarteld.
Vanaf 10 mei 1940 – toen Kamervoorzitter Van Schaik de laatste vergadering tot de bevrijding afhamerde – werd alles anders. Van vrije verkiezingen was geen sprake meer. De democratie werd buitenspel gezet, de volksvertegenwoordiging verdween volledig van het Binnenhof. Het open huis van de democratie werd een gesloten nazi-bolwerk, gericht op het vernederen, isoleren, vervolgen en vermoorden van Joden, Sinti, Roma, communisten en andere groepen die niet pasten binnen de nazi-ideologie. Het open en vrije debat, met ruimte voor al die stemmen en geluiden, verstomde. De lege plank in de Handelingenkamer, de plek waar de verslagen van de vergaderingen tussen 1940 en 1945 hadden moeten staan, herinnert ons daar nog dagelijks aan.
Zelf heb ik de oorlog niet meegemaakt – al weet ik hoe het is om op te groeien in een dictatuur. Op school leerde ik over de Tweede Wereldoorlog, maar slechts in algemene termen. Over de Jodenvervolging en de mensonterende omstandigheden in de concentratiekampen werd niet gesproken. Pas toen ik naar Nederland kwam, kreeg ik een beeld van alle verschrikkingen. Het waren vooral de persoonlijke verhalen van de overlevenden en de beelden – zoals die foto van die warme zomerdag in juni 1943 – die indruk op mij maakten. Die lieten zien wat er kan gebeuren als het vrije debat en het levendige, soms verhitte gesprek in de publieke ruimte het zwijgen wordt opgelegd. Als die open ruimte wordt ingewisseld voor een muur tussen mij en de ander. Die foto’s en verhalen lieten mij zien hoe wreed de mens kan zijn en wat onverschilligheid met mensen kan doen.
Deze verhalen over oorlog, de foto’s, de fysieke herinneringsplekken in de Tweede Kamer, maar ook mijn ervaringen als verkiezingswaarnemer in landen als Marokko, Indonesië en de Palestijnse gebieden, hebben mij er tot in mijn diepste zijn van overtuigd dat we onze democratie moeten liefhebben en onderhouden. Want een democratie kan ook in vredestijd gevaar lopen – als mensen, heel geleidelijk, een muur optrekken tussen groepen in de samenleving, en wij dat gewoon gaan vinden. Democratie staat of valt met hoe wij als mensen handelen, zeker op de momenten dat dat nodig is.
Dit jaar vieren we dat het algemeen kiesrecht precies honderd jaar bestaat. We zijn ons bewust van de strijd die ervoor is gevoerd, met name door arbeiders en vrouwen. En we kennen de waarden die erachter schuilgaan: een gelijke behandeling ongeacht geslacht, afkomst of religie, vrijheid van meningsuiting, onafhankelijke rechtspraak en respect voor minderheden. In vrijheid kunnen kiezen moedigt aan om zelfstandig te denken, om je als individu goed te informeren, je een mening te vormen en om je kritisch te verhouden tot de zelfgekozen volksvertegenwoordiging en regering. Het vraagt en stimuleert betrokkenheid.
Maar daarmee zijn we er nog niet. Het algemeen kiesrecht is de basis, het fundament van onze parlementaire democratie. Dat wordt (h)erkend door heel veel mensen. We kunnen ons gelukkig prijzen met een hoge opkomst tijdens verkiezingen in Nederland. Maar op een fundament moet je bouwen. Als je alleen een fundering ziet, heeft een plek iets desolaats. Het bouwwerk dat erdoor gedragen wordt, blaast er leven in. In haar boek Fascism: A Warning stelt Madeleine Albright dat democratie veel meer is dan een systeem. Ze noemt het “een manier van leven, een permanent gesprek”.³ Dat maakt van een democratie niet zozeer een gegeven, als wel een opdracht.
Die opdracht is anno 2019 heel actueel. Amos Oz, de onlangs overleden Israëlische schrijver, noemde radicalisme het grootste probleem van deze tijd. Daarbij bedoelde hij personen, groepen en partijen die niet streven naar overeenstemming tussen mensen, maar die verdeeldheid zaaien. Hoezeer we in Nederland ook gericht zijn op samenwerken, op samen optrekken, op vreedzaam samenleven; we weten dat de geschiedenis een andere wending kan nemen. De oorlog mag dan al bijna 75 jaar achter ons liggen, er is nog altijd sprake van antisemitisme en discriminatie. Soms sluimerend, soms heel manifest.
In lijn met de gedachten van Abel Herzberg en Hannah Arendt heeft Elie Wiesel, overlevende van Auschwitz, zich veelvuldig uitgelaten over het gevaar dat schuilt in zwijgen en wegkijken: “Het tegenovergestelde van liefde is niet haat, maar onverschilligheid. En het tegenovergestelde van vrede is onverschilligheid jegens zowel vrede als oorlog.”⁴ Daarin zit niet alleen een bittere les ten aanzien van het verleden, maar ook een opdracht voor de toekomst. Onze democratie komt met een verantwoordelijkheid. Door vanuit de vrijheid van nu terug te kijken naar de onvrijheid van toen, zien we scherper dan ooit dat een democratie niet alleen geeft maar ook vraagt, namelijk om mee te doen.
Natuurlijk door gebruik te maken van je stemrecht, maar ook door te debatteren, meningen uit te wisselen, naar elkaar te luisteren, kritisch te oordelen en compromissen te sluiten. Door de stem van de minderheid, hoe afwijkend ook, te erkennen. En door in staat te blijven om in de schoenen van een ander te gaan staan, met de ander begaan te zijn.
Dat is mijn wens voor onze democratie en onze vrije, open samenleving: dat we er heel bewust onderdeel van zijn. Dat we niet wegkijken, niet onverschillig zijn, nooit meer wennen aan een beeld van een groep mensen – ondanks de felle zomerzon in dikke truien en jassen – met de angst op hun gezicht, wachtend op deportatie.